Die man ben ik

Die man ben ik

Het is jaren geleden. In een deftig, groot huis, ergens in Engeland, Wonen een dame en twee meisjes. Deze twee meisjes zijn twee dienstboden. Zij helpen de rijke dame met haar werk. Het huis waarin ze wonen staat heel alleen. Nergens in de buurt woont iemand. De dame en de meisjes zien bijna geen andere mensen. Ze leven dus heel stil en eenzaam.

Elke avond gaat de dame het hele huis door. Dit doet ze samen met de twee meisjes. Ze kijkt dan of alle ramen goed dicht zijn. Ook voelt ze of elke deur op slot zit. Elke dag doet ze dat weer.

Op een avond loopt de dame weer door haar huis. De twee dienstboden lopen mee. Overal kijken ze of alles goed dicht zit. Geen raam en geen deur wordt er overgeslagen. En zo komen ze bij de kamerdeur van de dame.

De dame gaat haar kamer in. De twee meisjes lopen verder naar hun eigen slaapkamer. Deze kamer is helemaal aan de andere kant van het huis. Wanneer de dame haar kamerdeur opent, schrikt ze vreselijk! Er beweegt iets onder haar bed! Er is iemand onder haar bed gekropen! Het hart bonst in haar keel van angst! Ze staat te trillen op haar benen. O, wat erg! Wat moet ze nu toch doen? Hoe zal dit toch aflopen?

De twee meisjes kan ze niet meer roepen. Die zijn in hun eigen kamer. En die kamer is veel te ver weg. En wat zouden zij met zo'n boef, zo'n dief kunnen doen? Wat kunnen drie vrouwen tegen een inbreker beginnen? O, wat moet ze nu toch doen?

Opeens weet ze het! Opeens weet ze wat ze moet doen! Ze pakt haar Bijbel en gaat op een stoel zitten. Ze zoekt Psalm 91 op. En even later klinkt haar stem helder en luid door de kamer: 'Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Ik zal tot de Heere zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burg, mijn God op wie ik vertrouw.'

De dame voelt dat alleen de Heere, de Allerhoogste, haar nu helpen kan. De Almachtige kan haar redden van die boze dief. Wanneer ze gelezen heeft, knielt ze neer. Op haar knieën gaat ze bidden tot de Heere. Ze bidt hardop of de Heere hen bewaren wil. Ze vraagt de Heere om hulp. Ze smeekt of de Heere hen uit alle gevaar en nood wil redden.

Ze voelt, dat wanneer ze in de schuilplaats des Heeren is, niet bang hoeft te zijn. Dan zal de Heere haar en de twee meisjes beschermen. Ze vertrouwt helemaal op de Heere.

Na het bidden staat ze op. Ze trekt haar nachtkleren aan. Heel rustig en kalm gaat ze in bed. Ze laat niet aan de dief merken dat zij weet dat hij onder het bed zit. Een paar minuten gaan voorbij. De dame ligt stil op bed.

Dan hoort ze plotseling geluid onder het bed. Langzaam maar zeker kruipt de man eronder vandaan. Er even later staat hij vlak naast haar bed. De dame vertrouwt zo op de Heere dat ze rustig blijft liggen.

Dan begint de man te praten. Opeens klinkt daar de stem de dief door de kamer: 'Mevrouw, u hoeft niet bang te zijn, hoor! Ik was van plan om bij u te komen stelen. Maar ik heb u horen lezen. Ook hoorde ik u bidden tot de Heere. Nu kán ik niet meer stelen. Ik kan het nu onmogelijk doen! Niemand zal mij nu nog zover kunnen krijgen dat ik bij u ga stelen. Wees maar niet bang, mevrouw. En ik zal tegen mijn andere mannen zeggen, dat ze vertrekken kunnen. Gaat u nu maar rustig slapen.'

De man loopt naar het raam. Hij opent het en even later laat hij zijn fluitje horen. Nu weten de mannen buiten dat ze weg moeten gaan. Deze mannen waren van plan om de dief te helpen. Dan loopt de man weer naar de dame toe. 'Mevrouw', zegt hij, 'de Heere zorgde ervoor wat u doen moest. De Heere liet u lezen en bidden. Want wanneer u maar één schreeuw gegeven had, had ik u gedood. En wanneer u tegen mij had willen vechten. Had ik u ook gedood. O, mevrouw, ik was gekomen om u te vermoorden. Maar de Heere verhoorde uw bidden. Er zal niets met u gebeuren. Maar voordat ik wegga, wil ik u iets vragen. Ik zou zo graag ook zo'n boek willen hebben, waaruit u die mooie woorden las. Ik heb zoiets nog nooit gehoord!'

Vlug gaat de dame de Bijbel halen. Ze geeft hem aan de dief. Hij mag hem houden. Dan vertrekt de man rustig en kalm uit het huis.

Jaren gaan voorbij nadat de dief in het huis had ingebroken. Nooit heeft de dame nog weer iets van die vreemde man gehoord. Maar op een dag ziet ze hem weer! De dame is op reis gegaan. Ze maakt een verre reis. Ze gaat naar een godsdienstoefening in het noorden van het land. Daar komen allemaal gelovige mensen bij elkaar. Mensen die de Heere dienen en vrezen. Ze praten met elkaar over God en het geloof. Ze vertellen elkaar wat de Heere aan hun hart gedaan heeft.

Elke keer komt er iemand naar voren die gaat vertellen. Opeens staat er een man op. Hij verkoopt Bijbels door het hele land. Hij gaat vertellen over de Bijbel. Ook vertelt hij van de kracht die van Gods Woord kan uitgaan: 'De Heere wil Zijn Woord gebruiken om mensen te bekeren. Zo was er eens een inbreker. Deze had ingebroken in een huis. Hij wilde daar stelen en was van plan de mevrouw van dat huis te doden. Maar de Heere liet die vrouw uit de Bijbel lezen. De man zat onder het bed van die mevrouw. Hij had Gods Woord nog nooit gehoord. Hij luisterde er aandachtig naar. En... de Heere gebruikte Zijn Woord om die man te bekeren!’

Dan zwijgt de man. Even maar. Want, opeens slaat hij met zijn handen op zijn borst. Hij heeft tranen in zijn ogen. En met trillende stem roept hij: 'Die man ben ik!' Het is muisstil in de zaal. Alle mensen hebben aandachtig geluisterd. Ze zijn onder de indruk gekomen van de woorden van die man. De man gaat weer naar zijn plaats. Maar nauwelijks zit hij, of er staat een dame op. Hoor, daar gaat zij spreken! 'Vrienden, wat die man daar zo juist vertelde, is waar. Want, die mevrouw ben ik!'

273