De belofte is de sleutel

De belofte is de sleutel

Een prachtig voorbeeld van leven uit de beloften staat beschreven in het boek ‘De christenreis naar de eeuwigheid’ van John Bunyan. Het verhaal leert ons dat de belofte de enige uitredding is in tijden van twijfel, wanhoop en ongeloof.

 

Niet ver van waar zij Christen en Hoop sliepen stond een groot kasteel, dat Twijfel heette en bewoond werd door reus Wanhoop en zijn vrouw Ongeloof.

’s Morgens vroeg wandelde reus Wanhoop door zijn land en ontdekte de beide slapers. Hij maakte hen wakker en zie dat ze in overtreding waren, omdat zij zich op zijn land bevonden. “Ik beschouw jullie als mijn gevangen!” snauwde hij hen toe.

Hij dreef ze voor zich uit naar het kasteel, waar ze opgesloten werden in een donker, vunzig kerkerhok. Daar zaten ze van woensdagmorgen tot zaterdagavond zonder een kruimel brood of een slok water. Vooral Christen was erg zwaarmoedig, omdat hij zich nog steeds de schuld achtte van de narigheid, waarin zij nu gekomen waren.

’s Zaterdagsavonds vertelde reus Wanhoop aan zijn vrouw Ongeloof, dat hij twee mannen op zijn landgoed had aangetroffen, die nu in de gevangenis zaten opgesloten. Hij vroeg aan Ongeloof, wat hij er nu verder mee doen moest.

“Als ik jou was, zou ik ze morgenochtend eens ongenadig afranselen” zei de vrouw. Dat leek de reus niet kwaad en de volgende morgen nam hij een dikke knuppel ging naar de cel en begon de gevangenen eerste de huid vol te schelden. Daarna sloeg hij ze zo ongenadig dat de stakkers zich bijna niet meer roeren of bewegen konden. Zo liet hij ze liggen ten prooi aan de felste pijn

Toen de vrouw van de reus de volgende avond hoorde, dat de gevangenen nog leefden, zei ze dat Wanhoop hun moest aanraden zelf een eind aan hun leven te maken.

Dit leek Wanhoop een verstandige raad en hij ging naar de cel, om die goede raad door te geven aan de gevangenen. De gevangenen luisteren niet naar de praatjes van de reus, maar vroegen alleen of hij hen niet wilde loslaten. Maar toen werd de reus geweldig boos. Hij begon te razen en te tieren, sloeg en trapte hen en maakte zich zo hevig kwaad, dat hij een zenuwaanval kreeg. Daardoor werd hij volkomen machteloos. Hij sloop weg en liet de gevangenen aan hun lot over.

“Wat moeten we toch beginnen?”, vroeg Christen. “Ons leven is zo ellendig, dat ik heus geloof dat we maar moesten doen, wat reus Wanhoop ons heeft gezegd. Als het zo moet blijven ben ik eerlijk gezegd liever dood.”

“Dat kan ik begrijpen,” zie Hoop. “Het valt ook niet mee. Maar de Koning van het land waarheen we op reis zijn heeft gezegd: “Gij zult niet doden”, en dit geld evenzeer voor anderen als voor onszelf. We kunnen er dus niet aan denken ons zelf te doden. En denk er dan eens om: deze reus is ook niet almachtig. God kan hem doen sterven en dan is het uit met zijn macht.”

“Daaraan had ik eerder moeten denken,” zie Christen, “Laten we geduldig volhouden en in geen geval de hand aan ons leven slaan.”

’s Avonds kwam de reus weer in de cel kijken en toen hij zag, dat zij nog leefden, werd hij geweldig boos en riep hun toe, dat het beter voor hen geweest zou zijn als zij nooit geboren waren.

De beide pelgrims beefden van angst en Christen viel zelfs flauw. Toen het nacht geworden was en reus Wanhoop en zijn vrouw gingen slapen vroeg zij aan haar man of die gevangenen nu zijn raad al hadden opgevolgd. “Nee, vrouw, die booswichten, leven nog steeds.”

“Zo , dan moet je ze morgen eens meenemen naar de binnenplaats en hun daar de beenderen laten zien van de mensen, die jij vroeger dood gemaakt hebt. Dan moet je hun wijsmaken, dat je hen voor we een week verder zijn, in stukken zult scheuren, zoals je dat al met zoveel van die lui hebt gedaan.”

“Best, vrouw, dat zullen we morgen dan hebben.”

“Reeds heel vroeg de volgende morgen stapte de reus de cel binnen. Hij sleepte hen mee naar de binnenplaats en wees hun de doodsbeenderen die daar lagen.

“Dat zijn de pelgrims geweest, net als jullie,” zei hij. “Ze kwamen op mijn grond en ik heb ze in stukken gescheurd. En dat zal ik nu met jullie over tien dagen ook doen. En nu terug naar de cel.”

’s Avonds sprak Wanhoop weer met zijn vrouw over de gevangenen.

“Ik begrijp er niets meer van,” zei hij. “die kerels schijnen nergens om te geven. Nu zijn ze nog niet dood.”

“Ja, dat is heel vreemd,” zei de vrouw, “ik denk dat ze hopen nog eens verlost te zullen worden. Of anders hebben ze één of ander wapen bij zich waarmee ze de deur proberen  open te doen.”

“Dat laatste kon best eens gebeuren, vrouw; morgen vroeg zal ik dadelijk een onderzoek instellen.”

Maar dat behoefde niet meer. In diezelfde nacht begonnen de pelgrims tot de Heere te bidden en dit hielden ze vol tot het bijna morgen was.

Opeens barstte Christen in snikken uit. “Dat ik daar nu toch niet eerder aan gedacht heb, Hoop.”, riep hij uit. “Ik lig hier in een vunzig kerkerhok en in de plooien van mijn kleed bevindt zich de sleutel: “BELOFTE”. Daarmee zal ik zeker alle deuren in dit kasteel TWIJFEL kunnen openen. Kom, we gaan het direct proberen.”

Vol moed sprongen de beide mannen op en bevend stak Christen de sleutel in het slot van de deur der cel. Werkelijk sprong het slop open, de deur ontsloot zich en Christen en Hoop stonden weldra in de gang.

Ook de deur, die toegang gaf tot het voorplein kregen ze gemakkelijk open, maar toch moest de zware kasteeldeur nog geopend worden Dat viel niet mee. Wel ging het slot eindelijk over, maar het maakte daarbij zo’n krassend geluid, dat de reus wakker schrok en hen ijlings achterna zetten. Hij had het hek echter nog niet bereikt, toen hij weer door een zenuwaanval werd getroffen, zodat hij machteloos neerstortte

Hijgend en puffend kwamen de pelgrims weer op de goede weg en toen ze weer bij de plank stonden, die ze te kwader ure waren overgegaan, zeiden ze: “Wat zullen we doen, opdat andere reizigers niet dezelfde fout maken als wij?”

Ze besloten nu een paal op te richten en daar het volgende opschrift in te kerven: “Deze weg leidt naar het kasteel Twijfel, waar reus Wanhoop woont, die een vijand is van de Koning van de hemelstad en vrome pelgrims om het leven wil brengen.”

Heel veel mensen, die later langs deze weg kwamen, zijn door dit opschrift gewaarschuwd en aan een dreigend gevaar ontkomen. Na zoveel ellende te hebben doorgemaakt, konden Christen en Hoop niet nalaten dit lied te zingen:

 

“Hier leed ons hart smaad en hoon;

Wij hadden het rechte pad verlaten.

En letten niet op Gods geboon.

Geen hulp van mensen kon hier baten.

Maar God heeft in Zijn groot ontfermen,

Gelet op onze jammerklacht;

Hij wou zich over ons weer erbarmen,

En leidde ons uit de donkere nacht.

O, pelgrim, die het hemelsland,

Met ons eenmaal zult binnentreden,

Wacht u voor Wanhoops sterke hand!

Hij houdt zich doof voor uw gebeden.

En Jezus houde uw hand gevat,

Opdat Uw voet niet uit moog’ glijden!

Hij leide u op het rechte pad,

En doe u Twijfels kerker mijden!”

 

Uit: De Christenreis naar de eeuwigheid (John Bunyan)

241