Een lichaam, vele lichaamsdelen

Een lichaam, vele lichaamsdelen

Hoe het eigenlijk begonnen was, wist niemand nog te vertellen; noch de neus, noch het oor, noch de voet, noch de hand of de mond. Ze behoorden allemaal tot één lichaam, ze hadden ieder een eigen taak. De mond was dankbaar omdat hij spreken kon. De voet was blij met de mogelijkheden die hij had: hij kon dansen, huppelen, lopen en noem maar op… Het oor had volop werk, want er was zoveel om naar te luisteren… En zo waren alle leden van het lichaam bestemd om op de plaats waar ze stonden een eigen taak te vervullen.

Op zekere dag echter bemerkte de hand dat de pink er zo lusteloos bij hing. ‘Is er wat aan de hand?’, vroeg de mond. ‘Ach’, zei de pink ‘Ik hoor er eigenlijk niet bij’. ‘Waarbij dan?’, vroeg de mond. ‘Bij het lichaam natuurlijk’ zei de pink. ‘Ik zou er net zo goed niet kunnen zijn. Waarvoor kan ik nu gebruikt worden? Als ik nu een mond was zoals jij, dan had ik tenminste nog een taak. Ik zou overal waar ik kwam over de Here Jezus vertellen. Ik zou lachend naar de mensen gaan en zieken zou ik bemoedigen en… och, was ik maar een mond of een oor, dan konden de mensen hun problemen aan mij vertellen en ik zou luisteren. Het moet heerlijk zijn om een oor te zijn! Of een voet, dan kon ik lopen. Overal zou ik heen gaan om het evangelie te verkondigen en ik zou dansen van blijdschap als er mensen weer naar God zouden luisteren. Oh, was ik maar geen pink. Neen, als pink behoor ik niet tot het lichaam’. En moedeloos liet de pink zich neerhangen.

‘Luister toch eens’, zei de hand, ‘jij kunt vertellen wat je wilt, maar wij hebben je nodig. Je bent niet voor niets op deze plaats gezet. Als jij je taak niet doet, dan gaat het voor de andere vingers ook veel moeilijker. Nee pink, jij behoort wél tot het lichaam of je nu wilt of niet. Jij hebt een eigen taak’. De andere delen van het lichaam hadden aandachtig het gesprek gevolgd. Ze zagen wel dat de pink verdrietig was en dat deed hen ook verdriet. Ze wilden het liefst dat de pink blij en tevreden werd.

‘Ik heb niemand nodig’, zei opeens een stem. Allen keken verbaasd op. Hoe kon dat nu? Ze waren toch allemaal bijeen geplaatst als leden van één lichaam! Hoe kon dan één zeggen: ‘Ik heb de anderen niet nodig’? “Zo’, zei de voet, ‘waarom niet’? ‘Omdat ik aan kijken genoeg heb’, zei het oog. ‘Zeg oog’, zei de voet, ‘als je mij niet had zou je dag in dag uit naar hetzelfde moeten kijken, want zonder mij kun je nergens komen. Je vergist je als je denkt dat je mij niet nodig hebt’. ‘Dat is waar’, zei het oog ‘jou heb ik nodig’. ‘Als er geen voedsel binnen zou komen langs mij’, zei de mond, ‘zou je dan niet zwak worden, oogje’? ‘Ja’, zei het oog, ‘jou heb ik ook nodig’. ‘En als je mij niet had’, zei de hand, ‘om je slaap af en toe eens uit je oog te wrijven dan zag je niets meer’. ‘Eigenlijk is het waar’ zei het oog, ‘ik heb jullie wél nodig, ik kan niet zonder jullie… maar die kleine pink is wel overbodig’. Allen werden heel stil en hadden medelijden met de pink.

Dagen gingen voorbij en het lichaam ging een flinke wandeling maken. De voeten stapten er lustig op los. De handen zaten warm in de zakken van de jas. De oren luisterden naar het waaien van de wind door de bomen. De ogen keken rond en genoten van al het mooie. De neus rook de frisse natuur. Het zou prachtig geweest zijn als er niet die kleine pink geweest was, die zich overbodig voelde, zeker na hetgeen het oog gezegd had. De andere leden van het lichaam leden mee met de pink. Zelfs het oog had wel wat spijt over zijn uitbarsting, maar was te trots om ook maar iets toe te geven. ‘Waarom toch’, piekerde het, ‘blijf ik nu maar steeds aan die kleine pink denken? Als ik hem uit de weg ga, dan gaat het wel voorbij. Tenslotte is het waar; ik héb hem niet nodig! Laat mij maar genieten van al het mooie. Goed rondkijken, dat moet ik doen’.

Het oog sperde zich wijd open en keek. Opeens voelde het een scherpe steek, en zag niets meer, geen bloemen en geen veld. Er kwamen grote tranen tevoorschijn van de pijn. Dat kwam allemaal door een heel klein splintertje. De voeten bleven opeens staan en de mond riep: ‘au’. De neus begon te snotteren. De handen voelden in de jaszak en namen er een klein spiegeltje uit. ‘Veeg het er uit’, zei de mond. Maar er liepen zoveel tranen uit het oog, dat het niets meer kon zien. De hand wreef in het oog, maar dat hielp niet. ‘De pink’, zei de mond, ‘die moet de splinter er uit halen. Die is fijn genoeg’! Haastig werd de pink gevraagd of hij het wilde doen. Zou hij…? Alle leden van het lichaam wachtten in spanning af. De pink wist: ‘hier is een taak voor mij. Hij richtte zich op, hij werd er helemaal blij van en heel voorzichtig duwde hij het in het puntje van het oog, terwijl de andere vingers het oog open hielden. De mond stond open van spanning. Het hele lichaam stond gespannen te wachten en voelden met het oog mee. De kleine pink werkte heel voorzichtig de splinter naar buiten.

Weer sprongen er tranen uit het oog, maar nu van dankbaarheid. Het hart werd er warm van. De voeten maakten een sprong in de lucht. De handen gingen omhoog en de mond zei: ‘hoera’. Het hele lichaam was blij. En toen het oog tegen de pink zei: ‘Dank je wel. Wil je me vergeven?’, wisten alle leden dat ze bij elkaar hoorden en elkaar nodig hadden.

273