De betrouwbaarheid van God en ons (on)geloof

De betrouwbaarheid van God en ons (on)geloof

Er zijn heel weinig gelovigen die zich niet tegenover één beoefening van geloof, schuldig maken aan tien, zo niet aan twintig beoefeningen van ongeloof. De vraag is, waaraan het ongeloof van de gelovigen te herkennen is. Het ongeloof is onder andere te herkennen aan de zwakke en trage manier waarop het geloof beoefend wordt, als of de grond waarop men staat hen niet kan dragen. Het is net als wanneer iemand op zwak ijs loopt: hoewel hij zich met zijn volle gewicht erop waagt, is hij toch bang dat elk ogenblik het ijs onder hem kan breken en hem in de diepte zal doen verdwijnen. Zo is het ook met vele gelovigen: zij wagen zich op Christus, op Zijn gerechtigheid en op de trouw van God die aan de belofte verbonden is, met een soort van vrees, alsof die het onder hen zou begeven en hen achter zou laten om voor eeuwig om te komen. Wat is dat anders dan ongeloof of een heimelijk wantrouwen dat Gods trouw of Christus’ gerechtigheid niet voldoende zijn om de ziel, als het gaat om haar eeuwig welzijn, te dragen? geneigdheid om te leven door het gevoel. Als het niet iets in handen heeft, acht het gevoel de belofte van God geen duit waard. Het geloof echter waardeert de belofte als grond om te staan, ook als het gevoel verdwenen is. Het is met vele gelovigen als met bepaalde onervaren zwemmers: zij zullen zich in het diepe wagen, als u het op u wilt nemen hun hoofd boven water te houden, maar anders niet. Maar dat is niet het echte zwemmen. Het echte zwemmen is als iemand zijn lichaam in zijn volle gewicht in het water waagt; door zijn handen en voeten uit te slaan voorkomt hij, dank zij de kracht van het water, dat hij zinkt. Zo is het het echte geloven niet wanneer iemand alleen op God en Zijn belofte steunt als hij door gevoelige vertroostingen wordt opgeheven; maar het is wanneer hij rust, steunt en zijn ziel staande houdt op de belofte van God als zodanig, zelfs wanneer die steunsels hem ontnomen zijn. Het is betrouwen op de Naam des Heeren en steunen op zijn God, wanneer zij wandelen in duisternis en geen licht hebben. De sterkgelovige werpt zijn anker uit op de rots van de belofte. Hij wil zelfs geen steen of schroef nemen van het verbond der werken om er een nieuw gebouw van de genade mee op te helpen zetten. Nee, het zal genade zijn van onder tot boven. Geen ontmoedigingen zijn er denkbaar die maken dat het sterke geloof zijn greep op God zal loslaten.

Jakob was een sterke gelovige en in de kracht van zijn geloof gedroeg hij zich vorstelijk met God. Het sterke geloof kan door de verberging van Gods aangezicht gekweld worden, maar toch zal het niet bij iedere wolk terneer geworpen worden als of de Heere vergeten had genadig te zijn. Hoe de zaken er door het beleid van de Voorzienigheid ook mogen voorstaan, een levend geloof kan zien dat er geen veranderingen zijn in Gods verbond en dat er geen verandering is in Zijn liefde of in het voornemen van Zijn genade. Het sterke geloof doet de ziel echter wachten op de tijd die God de juiste acht en zegt: ‘Ik zal mijn gebed tot u richten en wacht houden’ (Psalm 5). ‘Ik zal uitzien naar de Heere, ik zal wachten op de God van mijn heil; mijn God zal mij horen’ (Micha 7).

Waar het ware geloof is, daar is de ziel leeg en rusteloos, zoals een vis die buiten het water is of en been dat uit zijn gewricht is, totdat het enig zicht krijgt op Christus en dan keert het inderdaad weer tot zijn rust. Als wij zondaren oproepen om te geloven, roepen wij hen niet op om te komen met een zwak geloof. Wij wekken hen op en roepen hen om te komen in de zekerheid dat zij aangenomen zullen worden en welkom zijn, en dat op grond van Zijn onfeilbaar Woord der belofte: ‘Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen’.

241